De Toneelziekte!

Mensenkinders, wat had ik, Willem Wilterdink, de pest in. Juliana ging trouwen. Kotten hield de hele dag erna (8 januari 1937) feest in de tente waar van alles zou gebeuren. We marcheerden onder de vrolijke tonen van Concordia naar de school en plantten er de twee eiken die er nog staan. Verder zong de Zangvereniging De Harmonie. Concordia speelde muziek en de Gymnastiek gaf een optreden weg, allen zorgden voor een bijdrage.

De kinderen zouden toneel spelen, iedere klas zou meedoen. Ook de klas van meester Schuurman, de meester van de derde, de vierde en de vijfde klas. Een stel kinderen werd uitgezocht. Maar ik mocht niet meedoen. Het feest was me niks meer waard. Tot een week van te voren bleek dat meester Schuurman wat anders voor me in petto had. Het stuk werd aangekondigd met een gedicht waarin de mensen werd gevraagd:

Wilt alstublieft nu Dames, Heren

Een ogenblik niet converseren

En luisteren naar wat ik vertel!

Zo begon het. In de rest van het gedicht werd dan het stuk aangekondigd. Ik kreeg de wangen en neus fraai beschilderd en een hoge hoed op en mocht vervolgens voordat het stuk begon een gedicht opzeggen. Op dat moment kreeg ik de toneelziekte. Het zou een ernstige besmetting blijken. Het was ongeneeslijk.

Een jaar later speelden we met meester Gribbroek de kinderoperette 'Dromelaar’. En ik mocht Dromelaar zijn. Een dromend kind ontmoet een kabouter, Puntbaard, en hij beleefde samen met hem de meest wonderlijke dingen. Hij ontmoette elfjes die fraai voor hem dansten en hij kwam een echte kluizenaar tegen. Holder Willem, uitgedost met een fraaie baard, verkondigde de meest wijze dingen, en ik mocht zijn woorden onderstrepen met enig fraai gezang. Was me dat even wat! Een echt combo, bestaande uit meester Schuurman met zijn viool, z’n verloofde Aukje Faber op de piano, Kappers senior met klarinet en postbode Mentink oet ’t darp op de dwarsfluit begeleidde ons, want ik was natuurlijk niet de enige die zong. Nadien was het bekeken. Ik mocht lid worden van de Ver. Kinderzang, waar we onder leiding van mevrouw Prinsen ook al operettes speelden. De ene keer was ik roverhoofdman en de andere keer mocht ik als boer op het toneel ronddraven, compleet met grootvaders pijp en tabaksdoos! We zongen in het feestgebouw in het dorp, alsmede in de toentertijd nog bestaande muziektent. Die stond ergens waar nu het grote parkeerterrein is achter de supermarkt midden in het dorp.

Maar ook in Kotten ging meester Gribbroek dapper door en hadden we groot succes met Zonnekind, met Planten Sien in de hoofdrol. Het toneel in het feestgebouw was veranderd in een fraai hol, gemaakt van tentdoek, dat meester Gribbroek zolang had geleend van de in de tente ingekwartierde soldaten. 

En toen begon de oorlog. Er was natuurlijk voor een tiener niet veel te beleven, maar het bezoeken van enkele opvoeringen door Inter Amicos of het Wooldse toneel zorgden er wel voor dat de ziekte in stand werd gehouden. En een enkele keer mocht ik wat voordragen op bruiloften en op de weinige andere feestjes die er toen waren. Het “Mien vader zea is teggen mi’j ‘ was daarbij het hoofdnummer.

Na de oorlog begonnen we Tot Ontspanning En Plezier met de toneelgroep TOEP. Wat we daar ‘bi’j ons an de grenze’ niet allemaal mee beleefden… In elk geval hebben we gelegenheid genoeg gehad om anderen met onze ziekte te besmetten.